Met deze foto komt er een einde aan het gedeelte van VERSLAGEN dat speelt in de Dirk Hartog dwarsstraat, later omgedoopt tot de Tasmanstraat. De afleveringen zijn op veler verzoek nog een week te lezen, dan worden ze verwijderd en begint het gedeelte van VERSLAGEN dat in de Gulikersstraat speelt.

 

De kleine held zit op de foto als enige niet in kleermakerszit. Dat probeerde hij op verzoek van de fotograaf en de juf wel maar lukte hem na de val van een kippenhok, waardoor hij beide benen brak en zijn rug bezeerde, nog steeds niet. Tranen. Uiteindelijk mocht hij daarom in het midden van de foto met zijn beentjes vooruit zitten.

 

 

VERSLAGEN: van een mislukt leven.

 

Herinneringen zijn gebeurde verzinsels.

Yackobes Chraduz - Albanees wijsgeer

 

 

IJMUIDEN

Dirk Hartog dwarsstraat/Tasmanstraat

1 t/m 14

 

 

1

               

Je wereld was IJmuiden

en nooit was die wereld groter dan toen

je Jetje verkende op het landje langs de spoorbaan

langs het zwarte sintelpad dat ooit een grijze autoweg zou zijn

langs het brede kanaal dat de boze fabrieken op een afstand hield

schijnheilig zwaaiden jullie daar naar de langskomende treinen

Jetje en jij.

 

Je wereld was IJmuiden

en nooit was die wereld groter dan toen

je hoopte Jetje te kunnen betoveren

eens op het landje langs de spoorbaan

met het neerdwarrelende zaad van de iepen

dat je zelf slikte om te weten of het werkte

door de Kanaalstraat op weg naar de kleuterschool

zwaaiend naar vrachtwagens met oorlogspuin

naar de bestuurders van de wederopbouw

je een man voelend als ze terugzwaaiden

maar het zaad van de iepen liet jou onberoerd

en gaf je daarom nooit aan Jetje.

 

Je wereld was IJmuiden

en nooit was die wereld groter dan toen

je bramen zocht in de ochtendzon geurende duinen

en je blik soms dwaalde naar de blonde welvingen

van de met grijsgroen helmgras begroeide zeereep

waarachter je een zilt deinende weidsheid wist

maar niet hoe je de lokroep daarvan moest duiden

en nog niet dat je dat nooit zou weten.

 

Je wereld was IJmuiden

en nooit slonk die wereld sneller dan toen

je met Aart zwierf langs de havens en sluizen

tienerliedjes zingend en dromend van dat

waarvoor jullie steun zochten bij elkaar

wel voorvoelend spoedig veel meer

te zullen moeten loslaten dan elkaar.

 

Als door een plotse windvlaag ontstond er een gat in de mist van je vroegste jaren. Daarna trok dat gat snel weer dicht, maar  vervolgens verdween geleidelijk die mist op enkele flarden na. Wellicht zal hij ooit terugkeren als een mist van je laatste jaren en uiteindelijk zeker als de definitieve mist.

 

In een tuin met een seringenboom speelde je naast een door de oorlog leeg kippenhok in de zandbak. Je moeder was binnen. Omdat ze alleen met je was, had ze de schuttingdeur dichtgetimmerd. Maar plotseling werd die toch opengestoten. Spijkers trilden glinsterend in de zon en een man wankelde de tuin binnen.

‘Dag meneer,’ brabbelde je bang.

‘Dag jongen,’ mompelde de man en strompelde naar de bijkeuken.

Bang maar ook nieuwsgierig klom je uit de zandbak en dribbelde hem achterna. In de bijkeuken zag je hem over de rand van de kolenbak gebogen staan en iets roods braken. Je dribbelde via de keuken naar de woonkamer, waar je moeder kleding zat te herstellen. Ze keek glimlachend naar je op.

‘Een meneer,’ bracht je gesmoord uit.

De glimlach bevroor op haar gezicht.

‘Een meneer, waar?’

Je wees richting keuken en bijkeuken. Je moeder rees overeind, kwam naar je toe en keek over je heen de keuken in. Vanuit de bijkeuken klonk gerochel. Zij duwde je opzij, ging de keuken in en pakte iets dat je later zou leren kennen als een deegroller. Daarmee gewapend liep ze met reigerspassen naar de bijkeuken, waar ze met overslaande stem een naam riep die je waarschijnlijk wel eerder had gehoord en in ieder geval nog heel vaak zou horen. Die van je vader.

2

Er is je verteld dat je waarschijnlijk hebt geprobeerd op het kippenhok te klimmen, dat je daarbij bent gevallen, in een teiltje terecht bent gekomen en je beentjes over de rand ervan moeten zijn geknakt, dat je huilde en niet meer kon lopen, dat je moeder met je naar de dokter ging en dat die zei dat je benen waren gekneusd, dat het vanzelf over zou gaan, maar dat het niet vanzelf overging, dat je voortdurend zat te huilen en dat je moeder toen met je naar een andere dokter is gegaan die twee gebroken benen vaststelde, dat je in het plaatselijke Sint Antonius ziekenhuis werd geholpen maar dat er naast je gebroken benen ook beschadigingen aan je rug werden geconstateerd die zo ernstig waren dat jullie werden doorverwezen naar het academisch ziekenhuis in Leiden, dat je vader toen nog in een kamp in Duitsland vastzat en dat je moeder op een fiets met houten banden met je achterop naar Leiden is gefietst, dat jullie onderweg een paar maal werden aangehouden, maar dat de Duitsers tegenover een jonge moeder met een kind toeschietelijk waren, dat in het Leidse academische ziekenhuis röntgenfoto’s van je benen en rug werden gemaakt, dat je benen opnieuw moesten worden gezet en in gips moesten worden verpakt maar dat er aan je rug niet veel te doen viel, dat je er hopelijk overheen zou groeien, dat je een nacht in het ziekenhuis moest blijven en er voor je moeder ook een bed werd geregeld, dat jullie de volgende dag weer op die fiets met houten banden terug naar IJmuiden zijn gereden. 

Dat het met je benen goed is gekomen heb je zelf kunnen vaststellen, maar ook dat je altijd last van je rug hebt gehouden.

3

Je was een verzwakt oorlogskind dat de Hongerwinter ternauwernood had overleefd. Je moeder kocht daarom geitenmelk voor je bij een man die geiten hield op een strook land tussen de IJmuiderstraatweg en de spoorbaan. Daarachter was een sintelpad dat later een autoweg zou worden langs het Noordzeekanaal. Aan de overkant van dat kanaal waren en zijn de hoogovens en staalfabrieken, maar dat was een verre wereld.

En je was gek op dieren. Herhaaldelijk zeulde je een kat mee naar huis waarvan je dacht dat hij verdwaald was. Iedere keer moest je moeder je er dan van overtuigen dat het dier heus wel ergens in de buurt een thuis had. En toen uitkwam dat je in een onbewaakt ogenblik een geslacht konijn van de bakfiets van een poelier had gepakt en het ergens in de poort achter het huis had begraven, waarna je niet meer wist of wilde weten waar je dat had gedaan, vergoedde je moeder de schade aan de poelier zonder boos op je te worden. Ze begreep het wel.

Meestal wandelde je aan haar hand mee naar het geitenlandje voor de melk, en daar raakte je zo in de ban van die geiten dat je er ook een wilde. Je zeurde er net zo lang om dat je ouders er een voor je kochten. Een bokje. Hij werd in de bijkeuken gestald maar kon overdag vrij door de tuin lopen, waar hij in zijn spiegelbeeld via het keukenraam een rivaal meende te zien die met een ferme kopstoot bestreden diende te worden. Je vader trof maatregelen om het te voorkomen, maar die bleken niet afdoende. Telkens opnieuw wist het bokje zijn vermeende rivaal te bereiken en ging het keukenraam aan diggelen. Dat kon zo niet doorgaan. Tot je grote verdriet moest het bokje terug naar zijn soortgenoten op het landje langs de spoorbaan. Hoe dat zakelijk werd geregeld weet je niet.

4

Toen je moeder weer eens melk met je ging kopen bij de geitenboer, wat niet veel langer dan een kwartier in beslag nam, hoorden jullie bij terugkomst je pas enkele maanden oude zusje hartverscheurend huilen en bleek je moeder de huissleutels te zijn vergeten. Ze haastte zich met je achterom in de veronderstelling dat de achterdeur open zou zijn, maar dat was bij uitzondering eens niet het geval en je zusje bleef maar krijsen.

In de muur langs de poort stond een wc raampje op een kier. Dat zat hoog genoeg om het open te kunnen laten. Er zou trouwens alleen een kind doorheen kunnen, en dat was wat je in paniek geraakte moeder met jou wilde proberen. Ze leende een keukentrap bij een buurvrouw, zette die naast de muur en ging er met jou op een arm over naar boven. Daar slaagde ze erin het raampje verder te openen, hielp jou er achterstevoren doorheen en liet je aan haar handen hangend zakken. Het was de bedoeling dat je met je voeten op de wc-bril terecht zou komen, maar die bleek onbereikbaar. Je moeder rekte haar armen tot het uiterste en vroeg telkens of je al stond, wat je uiteindelijk maar bevestigde om haar niet langer teleur te stellen. Ze liet je los, je viel en sloeg met je achterhoofd tegen een muur.

‘Wat gebeurt er!’ hoorde je haar geschrokken roepen.

‘Gevallen,’ bracht je uit.

‘Oh lieverd, kan je opstaan?’

‘Ja,’ antwoordde je zonder te weten of je dat kon.

‘Ga dan maar gauw opendoen!’

‘Ja…,’ zei je weer maar bleef liggen, je nog vaag bewust van je huilende zusje boven en je moeder buiten.

‘Gaat het!’ riep zij ongerust.

‘Ja,’ zei je opnieuw en probeerde overeind te komen. Dat lukte maar er stroomde iets warms van je hoofd via je nek naar je rug. Duizelend verliet je de wc, ging naar de voordeur en deed open. Je moeder stond daar al, keek je met grote schrikogen aan en riep: ‘Oh lieverd, wat een bloed!’

Ze trok je mee naar de keuken, pakte een schone theedoek en liet je die tegen een wond op je achterhoofd drukken. Daarna haastte zij zich naar boven, waar je zusje door haar komst prompt ophield met huilen. Ze had gehuild zoals baby’s dat nu eenmaal doen en had in tegenstelling tot jou waarschijnlijk geen zorg nodig, want je moeder kwam direct weer naar beneden. Ze maakte de wond op je achterhoofd schoon en verbond hem, waardoor je in een bonsai versie van een uitheemse monnik veranderde. Maar je leek geen verdere schade te hebben opgelopen.

Als troost kreeg je een visspel, een kartonnen aquarium waaruit je met een aan een hengel bevestigt magneetje kartonnen visjes kon vangen die van een metalen stripje waren voorzien. Je vond het leuk maar genoot toch vooral van de troost die je ouders je ermee boden.

De wond genas voorspoedig. Wel heb je daar altijd een kalen plek gehouden, die gelukkig laag genoeg op je achterhoofd zit om hem ondanks het kalen der jaren met omringende haar te kunnen blijven bedekken. Je bent toch niet op je achterhoofd gevallen, wordt soms opgemerkt als je iets niet begrijpt. Nou, dat ben je dus wel, twee keer zelfs, en die tweede keer komt nog aan de orde.

5

Je ging met je moeder naar een gebouw waarin je later naar de kleuterschool zou gaan. Maar dat wist je toen nog niet. Het was in dat deel van IJmuiden een van de weinige gebouwen die de oorlog hadden doorstaan. Binnen zat in een klaslokaal een aantal kinderen gespannen voor zich uit te staren. Op een toezichthouder na, een grijzige man, waren er geen volwassenen.

Later leerde je dat die kinderen Duitse oorlogswezen waren die, in afwachting van de tijd dat de verwoeste steden in Duitsland zodanig waren hersteld dat ze daar zouden kunnen worden ondergebracht, tijdelijk door Nederlandse pleegouders konden worden opgevangen.

‘Kies er maar een uit,’ zei de grijzige man tegen je moeder.

Zij knikte, ging met haar blik langs de kinderen en wees een meisje aan dat prompt begon te huilen.

‘Ze hebben ons ook genoeg laten huilen,’ zei je moeder, zich er duidelijk ongemakkelijk door voelend, tegen de grijzige man.

‘Maar toch niet deze kinderen,’ antwoordde hij.

‘Ach nee, natuurlijk niet,’ beaamde zij, ‘daarom ben ik hier.’

Na de administratieve afhandeling namen jullie het nog snikkende meisje mee. Ze heette Liesbeth, was ongeveer de helft ouder dan jij en werd tot haar terugkeer naar Duitsland een vriendinnetje van je.

Duitsland, Duitsers en het Duits waren toen door velen zeer gehaat, ook door je ouders. Toch namen ze Liesbeth in huis en zei je moeder tegen je, toen jullie de eerste keer met haar aan tafel gingen: ‘Roep maar, Liesbeth Essen!’ Dat deed je en tot je verrassing begreep zij het. Taalproblemen schijnen kinderen trouwens niet te kennen. Je kunt je tenminste niet herinneren dat jullie elkaar ooit niet begrepen.

Maar Liesbeth was, zo jong als zij was, geobsedeerd door seks. Misschien had ze op dat gebied in het Duitsland van die jaren het een en ander meegemaakt. Jullie sliepen op dezelfde kamer, haar bed tegen de ene muur, het jouwe tegen de andere. In je onschuld vroeg je ’s ochtends soms of je even bij haar in bed mocht. Ze bevoelde dan altijd eerst uitvoerig je kruis, zogenaamd om te controleren of je niet in bed had geplast, voordat ze daarin toestemde, En een keer trok ze, op haar rug liggend, haar onderbroekje uit, spreidde haar benen, opende met een paar vingers haar vulva en gebood je, naar je piemeltje wijzend, hem erin te steken. Maar behalve dat je daar nog helemaal niet toe in staat was, voelde je toch ook al wel aan dat er iets ongeoorloofds van je werd geëist. Je schudde je hoofd en mompelde: ‘Nee, als mamma of pappa het ziet.’

Ongeduldig verzekerde ze je dat die het niet zouden zien. Maar je bleef pruilend naar haar nog kale vulva met uitnodigend geopende vagina zitten staren tot ze haar benen sloot en boos zei dat je dan ook niet bij haar in bed mocht blijven. Bedremmeld ging je terug naar je eigen bed. Waarna ze je op dreigende toon nog liet weten dat je nooit meer bij haar in bed zou mogen als je het aan je ouders zou vertellen. Je beloofde dat niet te zullen doen. Dat zou je ook zonder haar dreigement niet in je hoofd hebben gehaald.

Liesbeth kwam een keer niet op tijd thuis voor het eten. Je vader ging naar haar op zoek en trof haar onder verdachte omstandigheden ergens in een poort aan met een paar oudere jongens. Het fijne kreeg je er niet van te horen. Maar thuisgekomen vroeg ze angstig aan je vader of ze nu met de riem kreeg. Verbluft antwoordde hij dat natuurlijk niet te zullen doen maar dat hij wel erg boos op haar was.

Uiteindelijk ging zij terug naar Duitsland, naar Hamburg of ergens in de buurt van die stad. Waarschijnlijk namen jullie afscheid en waren jullie bedroefd, maar je kunt je daar niets van herinneren. En je ouders en jij hebben nooit meer iets van haar gehoord.

6

Je hoorde opgewonden kinderstemmen. Nieuwsgierig ging je er op af. Om de hoek, op de IJmuiderstraatweg, stond een handkar. Zo een met twee grote wielen in het midden aan de zijkanten van de laadbak. kinderen gebruikten hem als wip. Ze waren allemaal ouder dan jij. Ze zeiden dat je in de kar moest gaan liggen, dat ze jou dan ook zouden laten wippen. Je klom erin en ging op je rug liggen. Ze gingen aan het handvat hangen om de kar te laten kantelen en lieten toen los. Met een klap viel de kar terug. Jij veerde erdoor op en sloeg met je achterhoofd tegen de bodem van de laadbak. Je hersens leken te klotsen. Je begon te huilen en bleef verlamd door de pijn in je hoofd liggen. De kinderen waren er vandoor gegaan. Je weet niet hoe lang je daar zo had liggen huilen toen je moeder zich over je heen boog en bezorgd vroeg wat er met je was. Ze moest zijn gewaarschuwd.

‘Mijn hoofd,’ kermde je.

Ze tilde je uit de kar, droeg je naar huis, de trap op naar je slaapkamer en legde je op bed. Door de pijn had je er geen benul van of ze daarna nog lang bij je was. Maar op een gegeven moment stond ze met een meneer naast je bed. Ze zei dat die meneer een dokter was en dat hij naar je hoofd kwam kijken. Dat deed hij en stelde vragen die grotendeels door je moeder werden beantwoord. Hij zei dat je een zware hersenschudding had en heel lang in bed moest blijven.

Later was je vader er. Je hoorde hem zorgelijk met je moeder praten. Daarna boog hij zich over je heen en zei dat hij je naar beneden zou brengen omdat je moeder dan makkelijker voor je kon zorgen. Je was niet in staat te knikken. Het zou wel goed zijn. Hij tilde je op als eerder je moeder, droeg je de trap af en legde je op een in de achterkamer gedekte matras. Hoe lang je daar gelegen hebt weet je niet, dagen of weken? Maar geleidelijk nam de pijn af en werd je levendiger.

Je oma van moederskant kwam langs. Zij was al een aantal jaren weduwe. Haar man, je opa van die kant, was aan het begin van de oorlog gesneuveld, in Zeeland, bij Veere, waar hij was gelegerd. Zij bracht het prentenboek Koosje gaat op reis voor je mee. De tekeningen die daarin stonden vond je erg mooi. Je grootouders van vaderskant hadden het te druk met de bakkerij en de winkel om langs te kunnen komen. Maar ze lieten zich door je vader op de hoogte houden en gaven hem lekkers voor je mee. De kolen & olieman liet, nadat hij van je moeder had gehoord wat er met je was gebeurd, het boekje Peter Olie voor je achter, en dat vond je ook leuk.

Toen de hoofdpijn was geweken moest je van de dokter toch nog blijven liggen. Maar hoe houd je een jongetje dat zich weer goed voelt in bed. Je moeder lukte het in ieder geval niet lang.

Opnieuw was je op je achterhoofd gevallen. En dat is soms nog te merken, dat geef je grif toe als ernaar wordt gevraagd.

7

De jaargetijden en het weer drongen nog niet echt tot je door. Je speelde binnen of je speelde buiten zonder er notie van te hebben. Maar het moet een mooie zondag zijn geweest toen je met je vader langs het Noordzeekanaal wandelde, want de zon scheen en als bakker had je vader alleen op zondag tijd voor een wandeling.

Jullie waren niet de enigen die daar wandelden. Vele malen werd je vader met zijn voornaam gegroet en werd hem gevraagd of jij zijn zoon was. De vraag stellen was hem beantwoorden, maar iedere keer antwoordde hij trots dat je dat inderdaad was. En jij was trots dat je zo’n bekende vader had.

Op de kade achter de kleine sluizen bekeken jullie als vele anderen een kapotgeschoten of gebombardeerd huis en draaide je vader als vele anderen even aan het hengsel van een aan een vaal witte muur achtergebleven wandkoffiemolen. Je keek naar hem op. Hij glimlachte maar niet blij. Vroeg hij zich af, wie er aan die koffiemolen had moeten draaien in plaats van hij en al die andere wandelaars?

Jaargetijden en het weer speelden dus nog geen rol in je bewustzijn, maar het was zeker winter toen je vader zich door een dik pak sneeuw genoodzaakt zag niet met de bakfiets zijn wijk in te gaan maar met een op jouw slee bevestigde kist vol bakkerswaren. Trots liep je met hem mee, maar al voordat jullie de straat uit waren, zakte de kist door je slee heen, wat je vader behalve een probleem ook een schuldgevoel ten opzichte van jou opleverde. Maar jij bekommerde je niet om die slee, je vond het alleen jammer dat jullie nu niet zo samen de wijk in konden om de klanten te bedienen. Hoe dat werd opgelost weet je niet meer.

Je vader die goed kon dansen had in ruil voor voedsel uit hun legervoorraden dansles gegeven aan de Canadese bevrijders. Je kreeg van hem een legergroen blikje waarin melk of melkpoeder had gezeten om dat als spaarpot te gebruiken. Er zat een driehoekige opening in het deksel waardoor de melk of melkpoeder was geloosd en waardoorheen, uiteraard na reiniging, geld in het blikje kon worden gestopt. Zo kon je sparen. Maar je wist niet wat sparen was, dat was nog een te abstract begrip voor je. Als er familie of bekenden op bezoek waren, ging je sparen, sparen roepend en het blikje op en neer schuddend om de er al in zittende munten te laten klinken bij ze langs. Waardoor je collecteerde in plaats van spaarde. Maar dat leverde je meestal wel een paar munten op die je dan zonder het te beseffen spaarde.

8

Kleuterschool en lagere school zijn benamingen die niet meer van toepassing zijn, maar voor jou en velen van je generatiegenoten blijven ze gelden tot jullie zijn uitgestorven.

In het gebouw waar je moeder en jij de Duitse Liesbeth hadden opgehaald, ging je naar de Van Tuyll kleuterschool. De eerste keren bracht je moeder je er op de fiets naartoe, nu met rubber banden. Het was de eerste keer dat je door haar aan je lot werd overgelaten. En voor het eerst kreeg je toen het gevoel van ontheemding dat je daarna nog maar al te vaak zou overvallen, vooral vanaf ongeveer je veertiende jaar.

Na het voorstellen van en toespraakjes door de juffen, waar je inhoudelijk niets meer van weet en waarschijnlijk ook niets van begreep, mochten de kinderen naar de speelzaal. Tot grote vreugde van de andere kinderen, die zich gretig op het klaarstaande speelgoed stortten. Maar jij bleef bij de ingang van de speelzaal staan, begreep de geestdrift van die kinderen niet. Je vond het speelgoed niet aantrekkelijk, de houten auto’s en karren voor de jongens vond je te groot en de poppen en poppenwagen voor de meisjes trokken je al helemaal niet.

Aan gelijkheid op dat gebied werd toen terecht nog niet gedacht. Van jou mag een jongen best met poppen spelen en een meisje met auto’s, maar vanuit henzelf gebeurt dat zelden.

Na een tijdje ging je, om niet uit de toon te vallen, toch maar verveeld aan het klungelen met een grote kiepauto. Je hield van klein. Op latere leeftijd waren Dinky Toys je favoriete autootjes. Vooral op regendagen kon je daar uren mee zoet zijn. Je verzameling ervan heb je toen je er allang te oud voor was geworden aan een neefje gegeven. En toen die er ook allang te oud voor was geworden, ontdekte zijn moeder, je middelste zuster, dat jij opnieuw een verzameling modelautootjes had aangelegd - niet meer om ermee te spelen natuurlijk - en kreeg je de nog in opmerkelijk goede staat verkerende Dinky Toys van haar terug. Modelautootjes vond en vind je leuk, maar een rijbewijs en echte auto’s heb je nooit iets voor jou gevonden.

Toen je eenmaal aan de kleuterschool en de weg er naartoe gewend was, liep je er zelfstandig via de IJmuiderstraatweg, de spoorwegovergang bij halte Julianakade en de Kanaalstraat naartoe. Meestal samen met je overbuurjongetje Pietje H., soms ook alleen. Het was een lange tocht voor jongetjes van die leeftijd, maar er was toen nog weinig verkeer en ook andere gevaren dreigden er vlak na de Tweede Wereldoorlog niet of nauwelijks.

In de Kanaalstraat waren een paar bunkers aan de kant van het dennenbos. Een grootse benaming voor een door de kerkstraat onderbroken strook land met dennenbomen langs het Noordzeekanaal. Maar zo werd het nu eenmaal genoemd, het dennenbos. Die bunkers waren toen als je het je goed herinnert in gebruik door Het Nederlandse Rode Kruis. Maar tijdens de oorlog waren ze vanzelfsprekend van de Duitsers en er is je verteld dat je juist daardoor de Hongerwinter hebt overleefd, dat je vrijwel op sterven lag door gebrek aan voedsel, dat die toestand natuurlijk op conto van de Duitsers moest worden geschreven, maar dat je redding ook van die kant kwam.

Je vader was weggevoerd naar Duitsland. Je moeder stond er alleen voor en was ten einde raad. Haar moeder, jouw oma dus, sprak er een foute buurman op aan, wetend dat die in de genoemde bunkers de voedselvoorraden voor de Duitsers verzorgde. Hij knikte en schudde slechts meelevend het hoofd. Maar daarna werden er regelmatig voedselpakketten over de schutting in jullie tuin gegooid. Eens zag je moeder een Duitse soldaat zich, nadat weer zo’n pakket in de tuin terecht was gekomen, in de vroege duisternis uit de voeten maken. Ze was er blij en verlegen mee. Blij dat ze eten voor je had maar bang dat de buren zouden merken hoe ze er aan kwam, wat nooit schijnt te zijn gebeurd.

9

Als je alleen of met Pietje H. door de Kanaalstraat liep, kwam er af en toe een vrachtwagen met puin of bouwmaterialen langs voor de wederopbouw van IJmuiden. Maar natuurlijk ook weleens een andere auto, en een keer was dat een witte bestelwagen terwijl er een kat in alle rust midden op de rijweg zat. Kennelijk hoorde het dier de bestelwagen niet aankomen en tot verbijstering van Pietje en jou reed die gewoon door. De geschrokken kat werd door de voorwielen gespaard en zou het hebben overleefd als hij niet in paniek wilde sprongen had gemaakt die hem onder een achterwiel deden belanden.

Bloedend bleef hij liggen. De bestelwagen stopte even verderop. Twee mannen stapten uit. Een van hen ging zonder om te kijken naar een woning en belde aan. De ander liep terug om naar de kat te kijken. Hoofdschuddend schoof hij het dode dier met een voet in de goot, duidelijk ontstemd over het wrede, volkomen zinloze gedrag van de ander, kennelijk de bestuurder. Het was een kleine moeite geweest om even vaart te minderen, te toeteren of zelfs te stoppen. Er was geen ander verkeer en ze moesten een eindje verderop toch al stoppen. De bestuurder had de kat willens en wetens overreden.

Het beeld van die vredig zittende, even later wanhopig springende en vervolgens bloedende dode kat is je altijd bijgebleven, overvalt je soms weer en vervult je dan na al die jaren nog steeds met afgrijzen. Je wilde het op school aan de juf vertellen, maar die hield het af omdat Pietje het al had verteld. Waarschijnlijk en begrijpelijk had ze geen zin in nog eens dat rot verhaal. Maar daardoor kon jij het niet eerder kwijt dan aan het einde van de middag thuis.

Er is nog zo’n voorval dat je altijd is blijven achtervolgen. Met een hondje. Dat gebeurde vele jaren later, toen je al in de Gulikersstraat woonde. Een groep honden was in de Kennemerlaan aan het dollen, een klein hondje schoot daarbij de rijweg op en kwam met een gedeelte van zijn achterlijf onder een auto terecht. Die reed door en het hondje bleef luid jankend liggen. Jij keek op een afstand verstijfd toe, durfde er niet heen te gaan, hoopte dat een volwassene het arme dier zou helpen. Maar hoewel het tamelijk druk was in de Kennemerlaan gebeurde dat pas na geruime tijd. Een slagersknecht op een fiets met een grote mand voorop, stopte, tilde het hondje voorzichtig in de mand en fietste ermee weg. Behalve opgelucht was je ook in verwarring doordat juist een slagersknecht zich over het hondje had ontfermd.

10

De Van Tuyll kleuterschool was een Hervormde kleuterschool maar werd bij gebrek aan een eigen kleuterschool ook door Oud-katholieke kinderen bezocht. Van welke geloofsrichting Pietje H. was weet je niet meer, heb je misschien nooit geweten. Maar je weet nog wel dat hij een tijdje de gewoonte had om tijdens het bidden, dat onder leiding van de juf gezamenlijk voor de les werd gedaan, zijn pet voor zijn ogen te schuiven. Hij vond dat handig omdat hij dan zijn ogen niet dicht hoefde te doen, zoals hij trots rondbazuinde. Maar toen de juf dat ter ore kwam, verbood ze het hem. Ze hield hem voor dat het juist de bedoeling was dat hij uit eerbied voor Onze lieve Heer zijn ogen wel sloot. Dat deed zij zelf dus ook, anders had ze Pietjes petje wel opgemerkt.

11

Toen je op een zonnige ochtend een keer alleen op weg was naar de kleuterschool, sloeg je bij de Kerkstraat plotseling linksaf. Het was geen besluit, je deed het gewoon, zonder erbij na te denken. Langs de Moerbergschool, die daar toen nog stond en waar je na de kleuterschool naartoe zou gaan - door sommige ouderen toen nog school Nommero 1 genoemd, zoals hij heel vroeger heette - liep je naar de Julianabrug, die de spoorbaan overspande. Maar voordat je daarop was, raakte je op de hoek van de Wilhelminakade geboeid door mensen die in het statige pand dat daar nog altijd staat, bezig waren met kantoorwerk. Tegen het omringende hek geleund bleef je naar ze staan kijken tot het ze opviel, zij ook naar jou keken, wat je ongemakkelijk vond en daarom maar verder ging.

Op het midden van de Julianabrug bleef je weer staan, wachtend op treinen. De personentreinen van Haarlem naar IJmuiden en visa versa waren al elektrisch, de goederentreinen die van en naar de vishallen gingen, werden nog door stoomlocomotieven getrokken. Af en toe werd je beloond, kwam er een personentrein onder je door, en uiteindelijk ook een goederentrein met een stoomlocomotief ervoor, die je even in een wolk liet verdwijnen, wat je prachtig vond.

Daarna ging je de Kennemerlaan in. Vuilnismannen kieperden er aan de rand van de stoep staande volle vuilnisbakken alsof ze niets wogen leeg in een langzaam voor hen uitrijdende vuilniswagen en zetten ze dan rammelend terug. Vuilnisman, dat wilde je later als je groot en sterk was ook worden. Je volgde ze geboeid, wat nog niet meeviel want de vuilniswagen reed soms snel een stuk vooruit. Dat was voor de vuilnismannen geen probleem, maar voor jou wel. Uiteindelijk verloor je ze uit het oog.

Het werd drukker op straat. Vooral vrouwen die boodschappen deden. De Kennemerlaan was toen de belangrijkste winkelstraat van IJmuiden. Meestal werd je zonder meer voorbij gelopen, maar soms werd er even met een bezorgde blik naar je gekeken of vertederd naar je geglimlacht. Het was natuurlijk een beetje vreemd dat een jongetje van die leeftijd daar alleen liep.

Ongeveer halverwege de Kennemerlaan, op het door de oorlog grotendeels verwoeste Kennemerplein, vond je het mooi geweest. De zonnige ochtend moest toen allang een zonnige middag zijn geworden, maar dat drong evenmin als vermoeidheid, honger en dorst tot je door. Het waren echter waarschijnlijk toch wel de redenen waarom je, na te hebben overwogen alsnog naar de kleuterschool te gaan en dat uit angst voor een boze juf te hebben verworpen, besloot naar huis te gaan: liever een boze moeder dan een boze juf.

Naar huis gaan had je van daar beter kunnen doen door af te slaan, dat zou aanzienlijk hebben afgestoken, maar dat wist je nog niet. Je ging terug zoals je was gekomen. Aanvankelijk in de dromerige toestand die bij die sudderende middag paste, maar bij het naderen van je ouderlijk huis met een gestaag toenemende vrees voor de reactie van je moeder.

Zij was in de keuken bezig en bleek tot je verbazing blij dat je er was. Ze had Pietje H. al een tijd geleden thuis zien komen en was ongerust geworden; waarom was je zo laat? Je haalde je schouders op en zei dat je honger had, waarna ze er gelukkig niet op doorging. Ze gaf je een boterham en een beker melk. Maar je moest niet te veel eten, want dan lustte je straks, als je vader thuis was, het het avondeten niet.

12

Meer over een vuilniswagen. Toen je nog zeer jonge oudste zuster met wankele stapjes achter een poppenwagen vanuit jullie voortuintje via de stoep in een onbeheerste gang de rijweg opschoot en er tegelijkertijd aan het begin van de straat een vuilniswagen de bocht omkwam, zette je het geschrokken op een krijsen.

Er was geen werkelijk gevaar, de vuilniswagen reed langzaam om de meelopende vuilnismannen de gelegenheid te geven de vuilnisemmers erin te legen en hij was nog ver weg. Toch vreesde je het ergste voor je zusje.

Opgeschrikt door je gekrijs kwamen een paar buurvrouwen en jullie moeder naar buiten. De laatste overzag de situatie, haalde glimlachend naar de buurvrouwen je zusje naar de kant en prees evenals de buurvrouwen je bezorgdheid om haar. Dat begreep je niet, wat hadden je schrik en angst met bezorgdheid te maken?

13

Een paar dagen na die eerste spijbeltocht was je, op weer een zonnige ochtend, opnieuw alleen op weg naar de kleuterschool en besloot je bij de Kerkstraat precies hetzelfde te doen als een paar dagen eerder. Deze keer dus wel bewust. Wegens succes geprolongeerd! De vorige keer was onopgemerkt gebleven door je moeder, de juf had niet gevraagd waarom je niet was komen opdagen en de genoten vrijheid was je goed bevallen. De afkeer van gedwongen binnen zijn terwijl buiten van alles gebeurde, zat er duidelijk al vroeg bij je in. Ook op latere leeftijd wilde je in een plotselinge opwelling nog wel eens spijbelen van school of werk, dat laatste door je ziek te melden. Maar in de loop der jaren ontwikkelde je juist een dusdanig plichtsbesef dat je spijbelen niet meer in je hoofd haalde.

Een groot deel van je volwassen leven was en is een soort wraakneming op de gemakzuchtige jongen die je ooit was. Een hoofdonderwijzer van de Moerbergschool, die na een strenge maar begripvolle voorganger door zijn botheid niet geliefd was bij de onderwijzers, leerlingen en ouders, zei eens tegen je dat je altijd de weg van de minste weerstand koos. Daar voelde je je toen erg door beledigd, maar achteraf bezien had de man groot gelijk. Desalniettemin heb je al wraak nemend toch eigenlijk meer sympathie voor de gemakzuchtige jongen van toen dan voor de plichtgetrouwe volwassene die er van je geworden is.

Precies hetzelfde doen als die eerste spijbeltocht nam je ernstig. Nauwgezet probeerde je het programma af te werken dat je eerder onbewust had doorlopen: bij dat kantoor naar binnen staren en op de Julianabrug op treinen wachten. Maar in de Kennemerlaan een vuilniswagen volgen ging niet, want er was geen vuilniswagen. Daarom slenterde je naar het Kennemerplein en ging van daar via dezelfde omweg als de vorige keer terug naar huis. Je kon nog niet klokkijken en dacht dat je er wel ongeveer net zo lang over had gedaan als de eerste keer. Maar thuisgekomen vroeg je moeder, die aan het afstoffen was, verbaasd waarom je niet op school was. Met hangend hoofd mompelde je te hebben gewandeld. Geschrokken vroeg ze of je dat wel vaker deed. Je knikte, durfde haar niet aan te kijken, maar merkte toch wel dat je knikken haar nog meer verontrustte: waarom deed je dat, vond je het dan niet leuk op school? Je haalde je schouders op.

De volgende dag bracht je moeder je op de fiets naar de kleuterschool om met de juf te praten. Die was blij met haar komst, zei je te hebben gemist en van plan te zijn geweest schriftelijk contact met op te nemen. Wat kon zij anders in die nog grotendeels telefoonloze tijd dan schrijven of persoonlijk langskomen. Maar dat je een paar dagen eerder ook al niet was komen opdagen, was haar kennelijk toch ontgaan. Er werd besloten dat je moeder je voortaan altijd naar school zou brengen, waar echter al spoedig de klad in kwam. Toch heb je daarna op de kleuterschool niet meer durven spijbelen.

14

Later moest je in het gebouw van de kleuterschool ook naar de zondagsschool. Zowel de Hervormde als de Oudkatholieke zondagsschool was daar gevestigd, maar dat wist je niet. De Hervormde zondagsschool had dezelfde juffen als je kleuterschool, dus dacht je dat je daar moest zijn. En dat dachten de juffen kennelijk ook want er werden je geen vragen gesteld.

Maar jullie waren Oudkatholiek en na verloop van tijd werd er van die zijde bij je ouders geïnformeerd waarom je niet naar de zondagsschool kwam. Daar begrepen je ouders niets van, was je misschien weer aan de wandel gegaan? Nee hoor, je was er iedere zondag echt geweest, dat konden ze aan de juffen vragen. Aan welke juffen dan? Nou, die van de kleuterschool natuurlijk!

Daardoor begrepen ze dat je de verkeerde zondagsschool moest hebben bezocht. Nou ja, de verkeerde, het was natuurlijk niet erg, maar in het vervolg moest je toch maar naar de Oudkatholieke zondagsschool gaan. En die vond je achter een andere ingang, met voor jou onbekende juffen, die kennelijk niet op de hoogte waren van het misverstand want ze vroegen waar je al die tijd was geweest. Je vond het beschamend de ware reden te vertellen en zei dat je ziek was geweest. Ziek geweest, dat hadden je ouders dan toch even moeten laten weten, dan hadden ze je bezocht of een kaartje gestuurd!

Dat bracht je in grote verlegenheid. Je hoopte vurig dat je leugen niet zou uitkomen, wat je inderdaad bespaard bleef, maar het bezorgde je wel slapeloze nachten. En op die Oudkatholieke zondagsschool voelde je je veel minder thuis dan eerder op de Hervormde. Toen er een keer mierzoete bidprentjes werden uitgedeeld waarop de andere kinderen reageerden alsof ze nog nooit zoiets moois hadden gezien, kon jij het niet laten luid op te merken dat je er niets aan vond. Sommige kinderen hielden hoorbar hun adem in van schrik en de juffen keken je geschokt aan, waarna er verder maar werd gedaan alsof je het niet had gezegd.

Zo jong als je was, vond je het gedweep met die zoete prentjes schijnheilig. En zouden de meesten van die dweperige kinderen van toen als volwassenen, voor zover nog in leven, de religie en kerk nog altijd zo zijn toegedaan? Het lijkt je gezien de ontwikkelingen op dat gebied niet waarschijnlijk. Maar jij hebt je er ondanks al je bedenkingen nooit van afgekeerd.

 

Wordt vervolgd met IJmuiden/Gulikersstraat